Hoofdstuk 5
Maandagnacht lag de boot ergens stil, maar hij ging pas voor anker na het avondeten en halverwege de dinsdagmorgen voer hij al weer. Het regende bijna voortdurend; de druppels roffelden op het luik. Ik was blij met het respijt van de motor, maar het algemene peil van mijn misère was een kwelling.
Toen hij het ochtendeten kwam brengen zette hij het luik weer vast op de steunen. Het was echt aandoenlijk zo opgelucht als ik was.
Vrij kort daarop zetten ze de motor af en hesen ze de zeilen, en de grijze lucht buiten klaarde op.
Ik at de hardgekookte eieren en de appel en keek peinzend naar de dikke snee brood, waar ik voor de eerste keer boter op had gekregen. Ik trok een knoop van mijn overhemd om te gebruiken als schrapertje en bracht zoveel mogelijk boter over naar de koppige moeren en bouten van de doortrekhendel. Ik at het brood op. Toen ging ik op de vloer zitten en verwarmde een voor een de moeren met mijn hand in de hoop dat de boter en het vet van de ham in de schroefdraden zouden smelten.
Daarna trok ik een stuk rubberband uit mijn broek en viste van de bodem van een van de zeilkisten het witte net dat ik daar na de stormen had opgeborgen. Het was niet zozeer reële hoop, maar ik had tenminste iets om handen. Ik wond de tailleband twee keer rond de moer van de zuigerstang, omdat die het dichtste bij zat, en legde daar de verchroomde haak omheen waarmee het net aan de bovenkooi had vastgezeten. Toen trok ik aan het net.
Heel even pakte de haak, maar toen slipte hij om de stof en viel eraf. Ik probeerde het opnieuw en vouwde nu de tailleband zo dat hij en tegen de moer en tegen de haak een elastisch oppervlak had. De haak bleef wel op zijn plaats dit keer, maar de moer ook.
Ik trok verschillende keren. Als ik een erg harde ruk gaf schoot de haak los met tailleband en al. Verder gebeurde er niets. Mismoedig smeet ik het net terug in de zeilkist.
Daarna zat ik een eeuwigheid met mijn hand op de moer van de zuigerstang, tot hij zo warm was als een paar centen in het knuistje van een kind. Toen wond ik de strook tailleband snel drie keer om de moer, om een betere greep te krijgen, en probeerde er met alle spierkracht die me nog restte beweging in te krijgen.
De tailleband draaide rond in mijn hand.
Barst verdomme, dacht ik wanhopig. Ik trok hem eraf, wond hem er weer omheen en probeerde er een vastere greep op te krijgen.
Weer draaide hij rond.
Het lijkt misschien belachelijk, maar pas toen hij bij de derde keer wat gemakkelijker draaide realiseerde ik me dat de moet rond de bout draaide, niet de band om de moer.
Niet te geloven. Ik zat daar met mijn mond open een beetje debiel te kijken. De opwinding fladderde in mijn keel als een onderdrukte lach. Als ik er eentje los kon krijgen, hoe stond het dan met de andere?
Bij de eerste had tijd geen rol gespeeld. Ik had toch niets anders te doen gehad. Bij de tweede, het scharnierpunt, was ik koortsachtig ongeduldig.
Ik verwarmde de moer, wond de tailleband eromheen en zette kracht, en er gebeurde niets.
Zette opnieuw kracht.
Nop.
Hij moet los, dacht ik razend. Het moest gewoon. Na nog een paar vergeefse pogingen begon ik weer helemaal van voren af aan.
Misschien had uiteindelijk dat getrek met die haak toch enig effect gehad. Ik diepte het net weer op, bevestigde het aan de moer van het scharnierpunt en begon er vol overgave aan te sjorren. Telkens als de haak losschoot legde ik hem er weer om. Vervolgens dwong ik mezelf deze moer net zo grondig te verwarmen als ik de andere had gedaan, zodat de warmte van mijn hand tot in het binnenste zou doordringen, waar het gesmolten vet en die fractie warmte-uitzetting van het metaal hun werk konden doen. Toen wond ik de tailleband weer om de moer en zette zo lang zoveel kracht dat ik mijn arm bijna uit het lid trok.
En ook die keer draaide de band rond. Ook die keer had ik pas bij de derde keer, toen de moer losser begon te draaien, de zekerheid dat het me echt gelukt was.
Ik klom op de zeilkist en tuurde naar de vrije wereld buiten. Links van me kon ik alleen maar lucht en op het water fonkelend zonlicht ontwaren. Ik wendde mijn hoofd naar rechts en verloor bijna mijn evenwicht. Rechts van me was een zeil en daaronder een glinsterende streep rotsachtig, groen en redelijk nabij land.
Als hij op dat moment was langsgekomen en het luik had dichtgedaan, bedacht ik, zou ik hem op een perverse manier dankbaar zijn geweest.
Wat ik vervolgens deed ontsproot louter aan de moed der wanhoop, want ik wist zeker dat hij, als hij me op heterdaad betrapte bij mijn vluchtpoging, mijn handen zou binden en me in het donker op water en brood zou zetten.
Het risico dat ik niet ongezien zou ontkomen was een schrikbeeld. De huidige omstandigheden waren net niet ondraaglijk; mijn toekomst als het misliep zou dat wel zijn.
Maar als het niet mijn bedoeling was geweest het risico te nemen, waarom had ik me dan al die tijd uitgesloofd met die moeren?
Terug bij de wc schroefde ik de moeren eraf. Ik tikte de bouten weg en trok de hele hendel los.
Zonder hendel kon de wc onmogelijk worden doorgetrokken. Grimmig bedacht ik dat het nog een extra complicatie zou zijn als ik weer in de hut belandde zonder dat ding.
Er was niemand te bekennen aan dek, en ook nu weer kon ik niet zien of de boot automatisch werd bestuurd, dan wel of er iemand aan het roer stond.
Aarzelen deed ik alleen met mijn verstand. Als ik erop terugkijk lijkt het of ik het allemaal erg snel heb gedaan.
Ik klapte de scharnierende steunen van het luik naar binnen, zoals je normaal zou doen als je zelf het luik van binnenuit wilde sluiten. Hierdoor verminderde het tuitouweffect van de elkaar kruisende kettingen.
Door de tot weinig meer dan een kier teruggebrachte spleet priemde ik de hendel en manoeuvreerde ermee naar waar een schalm aan de kikker gehaakt zat.
Lange uren van inspectie hadden me de indruk gegeven dat de kettingen niet nog ergens anders vastzaten. Het leek hun kennelijk veilig genoeg een schalm om één poot van de kikker te slaan; ze waren er immers van overtuigd dat ik niets had om hem van zijn plaats te krijgen. Ik stak de hendel in de ketting rechts van me, zette hem goed stevig vast en duwde. Met bijna miraculeuze élégance gleed de hele ketting losjes opzij, en de schalm viel van de kikker.
Ik kon wel juichen, maar zonder dralen begon ik met de bevestiging aan de boegzjjde van de ketting die van voor naar achter liep. Ook deze ketting gleed los, even gemakkelijk als de vorige.
Nu zat ik eraan vast. Ik kon de kettingen niet meer op hun plaats krijgen. Ik moest nu het luik openmaken en naar buiten klimmen. Er was geen weg terug.
Ik legde eerst de hendel op het dek om mee te nemen als een laatste redmiddel ter voorkoming dat ik weer gepakt werd. Toen maakte ik met beide handen het luik los van de scharnierende steunen en duwde het wijd open. Liet het zachtjes neerkomen tot het plat achterover lag, uit angst dat ze op de klap af zouden komen als ik het opengooide.
Op mijn buik gleed ik als een slang het dek op. Rolde naar rechts, onder de kluiver. Kwam uit bij de reling, greep me er met twee handen aan vast en wipte er met een konijnesprong snel overheen; rechtovereind, met mijn voeten naar beneden, schoot ik als een zuil de zee in.
Het was niet de veiligste manier om van boord te gaan, maar ik overleefde het en bleef onder water tot mijn longen op barsten stonden. Het bovenkomen is een van de angstigste momenten van mijn leven geweest, maar toen ik voorzichtig mijn mond, neus en ogen boven water liet komen, zag ik de boot op honderd meter afstand gestaag verder zeilen.
Met mijn longen volgezogen dook ik weer naar beneden en begon onder water naar de kust te zwemmen; rustig, zodat ik niet de aandacht zou trekken met gesplets.
Het water was fris maar niet zo koud als ik had verwacht. Toen ik weer bovenkwam schatte ik de oever op ongeveer een mijl, al zijn afstanden op zee bedrieglijk.
De boot zeilde vredig voort. In mijn haast om weg te komen had ik de naam ervan niet gezien, al moest hij er volgens mij wel een hebben. Ik vroeg me af hoe lang het zou duren voor ze ontdekten dat ik weg was. Als het meezat pas bij het avondeten.
Het land in de verte zag eruit als een veelbelovend toevluchtsoord. Aan de linkerkant was het rotsachtig met begroeide stukken, maar recht voor me lag een veel groener gedeelte, met huizen en hotels en een strook zand. De bewoonde wereld, warme baden, vrijheid en een scheerapparaat. Ik zwom er in een gelijkmatig tempo op af, met rustpauzes. Een mijl is een flink eind voor een middelmatige zwemmer, en ik was op geen stukken na in de conditie van voor de twaalf dagen van mijn gevangenschap.
Ik keek achterom naar de boot. Hij was een flink eind gevorderd langs de kust en werd steeds kleiner.
Het grootzeil kwam bollend langs de mast omlaag.
O, God, dacht ik, en mijn hart sloeg over, als ze de zeilen strijken zien ze het open luik.
Nu telden de seconden. Ze wisten dat ik weg was.
Ik ploeterde richting strand tot ik duizelde van inspanning. Zwom tot ik grijze vlekken voor mijn ogen en nog grijzere vlekken in mijn hoofd had.
Dat zwarte gat ging ik niet meer in. Voor geen prijs.
Toen ik weer omkeek waren alle zeilen gestreken en was het jacht bezig te draaien.
De hotels voor me uit lagen aan een zandbaai. Twee grote hotels, wit, met rijen balkons, en een groot aantal kleinere gebouwen verspreid eromheen. Er waren wat mensen op het strand en er stonden er vier of vijf in het water.
Vijfhonderd meter misschien.
Vijfhonderd meter, daar zou ik jaren over zwemmen.
Ik dwong mijn hopeloos tekortschietende spieren tot een razende inspanning. Als ik die baders maar kon bereiken, dan zou mijn hoofd niet meer opvallen.
Zeilend was de boot niet erg hard gegaan. Terug op de motor zou hij sneller zijn. Ik durfde niet om te kijken uit angst ze dichtbij te zien. In mijn verbeelding hoorde ik hem roepen en wijzen, en de boot zo sturen dat ze me konden onderscheppen; ik voelde al hoe ze me grepen met bootshaken en aan boord trokken. Toen ik ten slotte het lef had om te kijken zag het er niet best voor me uit, al waren ze nog wel te ver weg om ze duidelijk te kunnen onderscheiden.
De volgende keer dat ik keek was het alarmerend. Ze liepen in als hazen. De dichtstbijzijnde grond onder de voeten was nog zo'n driehonderd meter weg en bestond uit ongelijke rotsen, niet uit makkelijk glooiend strand. Het zand lag in het midden van de baai; de gebogen armen bestonden uit lage kliffen. Dat strandje haal ik nooit, dacht ik.
Hoewel... een zeilboot heeft een bepaalde diepgang. Ze konden dus niet zo maar tot het strand doorvaren. Misschien zou ik het toch nog kunnen halen.
Ik had me nog nooit zo moe gevoeld, zo loodzwaar. Nog nooit was ik zo volkomen gesloopt geweest, nog niet na de zwaarste steeple-chase die ik had verloren door gebrek aan conditie. Ik vorderde steeds langzamer door het water, en dat terwijl alles nu juist op snelheid aankwam. Ten slotte was ik alleen nog maar bezig het hoofd boven water te houden.
Er stond een stroom die ik aanvankelijk niet had opgemerkt en die me meetrok naar links en me deed afwijken van mijn koers naar het strand. Helemaal geen sterke stroom, maar wel zo een die je krachten wegzuigt. Ik had de fut niet meer om ertegenin te gaan.
Nog eens een blik over mijn schouder.
Letterlijk angstaanjagend. Ik kon hem aan dek zien staan, op de voorplecht, met zijn hand boven zijn ogen. Hij had op de terugweg een koers genomen dichter bij het strand dan toen ik eraf sprong en hij leek vooral de kustlijn minutieus af te speuren.
Ik zwom verder met zwakke, vergeefse slagen. Ik zag wel dat ik het zand niet zou bereiken. De stroom nam me onverbiddelijk mee naar het hoger gelegen land aan de linkerkant van de baai, waar tot op drie meter van zee bomen stonden. Tussen het water en de bomen lagen rotsen.
Toen ik een stadium van verdoving had bereikt waarin verdrinken me te verkiezen leek boven opnieuw gevangen genomen worden en ik me afvroeg of het überhaupt mógelijk is jezelf in koelen bloede te verdrinken, merkte ik plotseling dat ik niet meer mijlenver de kust langs kon kijken. Eindelijk was ik binnen de omarming van de baai gekomen. Toen ik omkeek kon ik de boot niet meer zien.
Maar hij bleef niet lang uit het zicht. Hij kroop voort in een rechte lijn totdat hij het midden van de baai had bereikt, en liet daar het anker vallen. Met een gevoel van misselijkheid keek ik af en toe over mijn schouder en zag hoe ze een zwarte rubberboot losmaakten en die overboord lieten zakken. Ving een glimp op van een buitenboordmotor en van riemen die werden neergelaten en van twee mannen die in de boot klommen.
Ik hoorde de buitenboordmotor sputterend tot leven komen. Nog maar tien meter en ik zou land voelen. Het leek wel tien mijl.
Voor me uit bij de waterlijn was tegen de rotsen een strook beton aangelegd. Ik liet mijn ogen langs de kust naar het strand gaan en zag dat er nog meer waren. Steuntjes voor de badgasten. De meest bemoedigende steun ter wereld voor de bader die met een slakkegang naderbij komt en de hete adem van de hellehonden in zijn nek voelt.
De rubberboot voer weg van de plaats waar het jacht voor anker lag en wendde zijn logge zwarte steven naar de kust.
Ik bereikte de strook beton. Het was een platte stoep, die maar een paar centimeter boven water stak.
Geen handvatten om je aan op te trekken. Gewoon een stoep. Ik legde mijn ene hand er plat op, tilde een voet omhoog en worstelde me er met behulp van mijn gelatinespieren tegenop tot ik op mijn buik lag.
Niet genoeg. Niet genoeg. Ze zouden me te pakken krijgen terwijl ik daar lag.
Mijn hart bonsde. Even luid van inspanning als van angst. Opperste wanhoop dreef me ertoe op handen en knieën langs de rotsen omhoog te kruipen op zoek naar een schuilplaats.
Normaal was het een koud kunstje geweest. Het was geen steile kust. Waar ik zwoegde zou een kind hebben gehuppeld. Ik klom een meter of twee omhoog over de schots en scheef door elkaar liggende rotsblokken en ontdekte een ondiepe geul die halfvol water stond. Ik liet me in de holte rollen en bleef daar hopeloos uitgeput liggen. Naar adem snakkend hoorde ik het geluid van de buitenboordmotor gestaag aanzwellen.
Ze hebben me natuurlijk gezien, dacht ik, en gaf alle hoop op. Ze hadden me uit zee omhoog zien klimmen. Maar als ik bij de waterlijn was gebleven hadden ze me zonder meer gevonden. In diepe verslagenheid lag ik me af te vragen hoe ik in godsnaam zou moeten doorstaan wat me te wachten stond.
De rubberboot kwam naderbij. Ik bleef plat liggen. Ze moesten me maar komen halen en me dragen, en als ik genoeg adem bij elkaar kon krijgen zou ik schreeuwen tot iemand op het strand het merkte; alleen waren die mensen ver genoeg weg om te denken dat het allemaal maar een spelletje was.
De motor werd afgezet en ik hoorde zijn stem, hard, hoewel hij niet echt schreeuwde.
Hij zei: 'Neemt u me niet kwalijk, maar heeft u een vriend van ons aan land zien komen? We vermoeden dat hij overboord is gevallen.'
Een vrouwenstem gaf antwoord, van zo dichtbij dat ik bijna een flauwte kreeg.
'Nee, ik heb niemand gezien.'
Hij zei: 'Hij gebruikt drugs. Het is best mogelijk dat hij raar deed.'
'Zijn verdiende loon dan,' zei ze kwezelachtig. 'Ik zat te lezen. Ik heb hem niet gezien. Komt u van dat jacht?'
'Inderdaad, ja. Volgens ons moet hij hier ergens overboord gevallen zijn. We hoorden een plons, maar we dachten aan een vis of zo. Alleen naderhand niet meer.'
'Het spijt me,' zei ze. 'Vraag eens langs het strand.'
'We beginnen net,' zei hij. 'Van hieruit werken we verder.'
Er klonk het geluid van riemen die in dollen worden gestoken en geplons en gepiep toen ze wegroeiden. Ik bleef roerloos liggen waar ik lag; ik hoopte dat ze niet hysterisch zou worden als ze me zag en was als de dood dat ze hen terug zou roepen.
Ik kon hem een eind verderop op luide toon dezelfde vraag aan iemand anders horen stellen.
Haar stem zei: 'Wees maar niet bang. Ik weet dat u daar bent.'
Ik gaf geen antwoord. Ze had me beroofd van mijn laatste restje adem.
Even later zei ze: 'Gebruikt u drugs?'
'Nee,' zei ik. Het was nauwelijks meer dan fluisteren.
'Wat zegt u?'
'Nee.'
'Hm. Nou, u kunt maar beter niet bewegen. Ze gaan methodisch te werk. Ik lees maar door, denk ik.'
Ongelovig volgde ik haar raad op. Languit half in en half uit het water voelde ik hart en longen langzaam terugzakken naar een schappelijker ritme.
'Ze zijn op het strand nu,' zei ze.
Mijn hart begon zich weer te roeren. 'Zijn ze aan het zoeken?' vroeg ik ongerust.
'Nee. Ze zijn aan het vragen, zo te zien.' Ze zweeg even.
'Zijn het misdadigers?'
'Weet ik niet.'
'Maar... zouden ze u met geweld meenemen? Terwijl iedereen het kan zien?'
'Ja. U hebt ze gehoord. Als ik om hulp zou roepen zouden ze zeggen dat ik krankjorum was van de drugs. Niemand zou ze tegenhouden.'
'Ze lopen aan de overkant van de baai,' zei ze. 'En ze spreken mensen aan.'
'Ik heet Roland Britten,' zei ik. 'Ik woon in Newbury, en ik ben accountant. Ik ben twaalf dagen geleden ontvoerd en sinds dat moment hebben ze me vastgehouden op die boot; waarom weet ik niet. Dus alstublieft, wie u ook bent, als het ze toch lukt me weer te grijpen, waarschuwt u dan de politie. Ik heb echt heel dringend hulp nodig.'
Er viel een korte stilte. Ik dacht dat ik het er te dik bovenop had gelegd, dat ze me niet geloofde. Maar ik moest het haar zeggen, bij wijze van voorzorg.
Kennelijk overwoog ze bij zichzelf wat te doen. 'Kom,' zei ze kordaat, 'tijd dat u hier vandaan gaat.'
'Waar naar toe?'
'Naar mijn slaapkamer,' zei ze.
Ze was ijzersterk in het uitdelen van stoten op de mentale plexus solaris. Ondanks de grimmigheid van de stand van zaken schoot ik bijna in de lach.
'Kunt u mij zien?' vroeg ik.
'Ik kan uw voeten zien. Ik heb u helemaal gezien toen u uit het water klom en hier naar boven krabbelde.'
'En hoe kom ik bij uw slaapkamer, met een nat overhemd en een natte onderbroek aan en verder niets?'
'Wilt u uit handen van die lui blijven of niet?'
Daar had ik geen antwoord op.
'Blijf liggen,' zei ze scherp, al had ik me feitelijk niet verroerd. 'Ze kijken deze kant op. Als ik het goed zie wijst er daar iemand in deze richting.'
'O, God.'
'Blijf liggen.' Het bleef vrij lang stil. Toen zei ze: 'Ze lopen over het strand terug naar hun boot. Als ze daar niet blijven staan maar deze kant op komen gaan we weg.'
Ik bleef verdoofd liggen wachten en deed een soort schietgebedje.
'Boven ons loopt een pad,' zei ze. 'Ik geef u een handdoek aan. Slaat u die om u heen en klim omhoog naar het pad.'
'Komen ze eraan?'
'Ja.'
Boven het rotsblok bij mijn hoofd verscheen een driehoek helder gestreepte baddoek. Ik had in mijn hele leven nog maar tegen weinig dingen zo erg opgezien als tegen opstaan uit mijn onzekere schuilplaats. Mijn zenuwen waren er faliekant tegen.
'Vlug,' zei ze. 'Niet omkijken.'
Druipend kwam ik overeind, met mijn rug naar de zee. Trok de handdoek naar me toe, sloeg hem om als een sarong en beproefde mijn krachten op het rotsachtige talud naar het pad. Dank zij de adempauze in de geul beschikte ik over een verbazingwekkende hoeveelheid energie, of misschien was het wel gewoon pure angst. In ieder geval nam ik deze tweede hindernis heel wat kwieker dan de eerste.
'Ik ben hier,' hoorde ik haar achter me zeggen. 'Niet omkijken. Als u bij het pad bent moet u rechtsaf. En gewoon lopen.'
'Ja, mevrouw,' zei ik binnensmonds. Altijd doen wat je engelbewaarder zegt.
Het pad, dat bestond uit zand en kale rots, werd aan beide zijden geflankeerd door bomen. Het zonlicht viel in vlekjes door de takken - op elk ander moment dan dit een mooi gezicht.
Toen het pad breder werd kwam ze naast me lopen, tussen mij en de zee in.
'We moeten linksaf het zijpaadje op,' zei ze toen ze me inhaalde. 'En niet te hard lopen.'
Nieuwsgierig naar hoe ze eruitzag keek ik haar van opzij aan. Haar uiterlijk paste bij haar stem: een gebrilde dame van middelbare leeftijd, rechttoe, rechtaan, zakelijk in haar optreden, zelfverzekerd, lang - bijna één meter tachtig - mager en bepaald geen schoonheid.
Ze droeg een lichtroze blouse, een geelbruine katoenen broek en strandschoenen, en ze had een grote linnen strandtas bij zich.
Strand, Zwemmen. In maart.
'Waar zijn we hier?' vroeg ik.
'Cala San Galdana.'
'Waar ligt dat?'
'Op Menorca, natuurlijk.'
'Waar?'
'Doorlopen. Menorca.'
'Het eiland naast Mallorca?'
'Natuurlijk.' Ze zweeg even. 'Wist u dat niet?'
Ik schudde van nee. Het zijpad liep omhoog naar de bovenrand van een lichte helling en glooide aan de andere kant te midden van nog meer bomen naar beneden.
Toen we over de kam heen liepen tuurde ze naar rechts.
'Die mannen komen net aanlopen over het pad beneden.
Ze gaan in de richting van waar ik zat. Het lijkt me niet onverstandig nu maar een beetje voort te maken, denkt u ook niet?'
'Om het maar voorzichtig uit te drukken,' zei ik.
Voortmaken hield in dat ik mijn tenen tegen verscheidene half verborgen stenen stootte en dat ik voelde hoe die akelige slapte zich weer meester maakte van mijn benen, zodat ze wel van rubber leken.
'Terwijl zij op de rotsen naar u aan het zoeken zijn hebben wij de tijd om bij mijn hotel te komen,' zei ze.
Ik sukkelde verder en spaarde mijn adem. Keek achterom. Alleen maar een verlaten pad. Geen furiën in de achtervolging. Dus waarom had ik dan het gevoel dat ze dwars door aarde en bomen heen konden kijken en precies wisten waar ze me moesten zoeken?
'Dat bruggetje over en dan de weg oversteken. Daar.' Ze wees. 'Daar is het hotel.'
Het was een van de twee grote witte. Door de brede glazen deuren gingen we naar binnen. Staken ongehinderd de hal over en gingen met de lift omhoog naar de vijfde verdieping. Ze diepte een bosje sleutels op uit haar strandtas en ging me voor kamer 507 binnen.
We hadden onderweg vrijwel niemand gezien. Er was nog genoeg warme zon, dus de vakantiegangers waren op het strand en het personeel sliep.
507 had een balkon met uitzicht op de zee, een lits-jumeaux, twee leunstoelen, een geel kleed en oranje met bruine gordijnen. Doorsnee hotelkamer, en bijna geen van de eigendommen van mijn reddende engel te zien.
Ze liep naar de wijd openstaande glazen deur en stapte met één voet op het balkon.
'Wilt u kijken?' vroeg ze.
Ik keek behoedzaam over haar schouder. Van die hoogte had je een panoramisch uitzicht over de baai. Daar, in het midden, lag het jacht voor anker. Daar, op het zand, lag de rubberboot. De kaap waar ik uit het water was gekropen lag rechts, het pad van het strand ernaar toe was duidelijk te zien tussen de bomen als een gevlekte gele slang.
Over het pad kwamen de twee mannen aanlopen, mijn oude vertrouwde cipier voorop. Nog steeds voortdurend om zich heen kijkend gingen ze naar het strand, sjokten langzaam naar het bootje en duwden het het water in.
Ze klommen er allebei in. Ze startten de buitenboordmotor.
Ze voeren weg van het strand.
Ik voelde me volledig uitgewrongen.
'Mag ik misschien even gaan zitten?' zei ik.